Ik ben naar Passau gereisd om een masterclass te geven, en ik heb door mijn agent een hotelkamer laten reserveren. Wanneer ik het etablissement betreed, bekijkt de receptioniste mijn onorthodoxe gestalte alsof ze een wandelende vuilniszak ziet. Het is duidelijk: ze houdt niet van dwergen. Overigens ziet ze er zelf ook nier echt uit als Miss Donau, maar meer als een opgezwollen deegbal met een pluk haar erop.
'Helemaal vol,' sist de vormeloze matrone voordat ik zelfs maar mijn mond heb geopend .
Geconfronteerd met de reservering vindt ze mijn naam op haar lijst en gromt misnoegd. Ze moet de homunculus waarachtig onderdak verschaffen. Ze draagt de hotelbediende op mijn bagage zeven verdiepingen hoog naar een kamer te dragen, waarbij vergeleken een berghut een paleis zou zijn. Het hok is klein, muf en duister, en het bad is bedekt met viezigheid. En zo ruikt het ook.
Ik pak mijn koffer niet eens uit en ga meteen weer naar de receptie om - argwanend bekeken door de meelbal - mijn pianist Charles Spencer op te wachten, die elk moment kan arriveren. Lang hoef ik niet te wachten. Charles komt met verende pas binnen en begroet me met zijn gebruikelijke uitbundigheid: 'Aha, Herr Professor, zeer verheugd u te zien.'
***
Uit: Thoams Quathoff, Mijn stem (autobiografie)
Wat zal dat mens lang in het vagevuur moeten zitten.
BeantwoordenVerwijderen